Triltintelen, schitterbeven -- aan het einde van de negentiende eeuw bedachten schrijvers allerlei nieuwe woorden om hun waarnemingen en gevoelens zo nauwkeurig mogelijk uit te drukken. Hoe ver konden zij daarin gaan?

Triltintelen met Couperus

Marc van Oostendorp

Dit artikel verscheen in december 1997 in Onze Taal. Een belangrijke reactie (Han Peek, 'De woordkunst van Louis Couperus in Een berg van licht' verscheen in november 2001 in Arabesken, het tijdschrift van het Louis Couperus Genootschap)

'Wij zijn de zwarte mannen met bleeke gezichten en roode vlaggen in de sidderende handen. Wij zijn de Revolutie in de literatuur', schreef Lodewijk van Deyssel over de Beweging van Tachtig. De schrijvers in die beweging waren aan het eind van de negentiende eeuw van plan de Nederlandse letterkunde ingrijpend te veranderen. Ze hadden niet alleen bleke gezichten en rode vlaggen, maar ook nieuwe ideeën over de manier waarop men schrijven moest. Ze wilden hun waarnemingen en hun gevoelens zo nauwkeurig mogelijk uitdrukken, en ze dachten dat dit onder andere zou lukken door nieuwe woorden te gebruiken zoals triltintelen en schitterbeven.Ze noemden deze vorm van creativiteit 'woordkunst'.

Sommigen gingen heel ver. De schrijver Arnold Aletrino schreef bijvoorbeeld passages als de volgende:<

Boven de lood-doffe aarde steeg een langzaam zuiverende frisheid door het broeiig-lome drijven van de atmosfeer, een ijle voeling van vocht die geleidelijk de matte drukking van de zonloze daguren heen-levendigde, een opwakend helderen uit de dromende lamheid waarin alles had gedommeld, beweegloos en mat. Rondom hoogden de donker-zware bergen vast tegen het laat-nawittend schijnsel van de lucht, een diep-geheimende glooiing van fluwelen zwartheid waarin, even sterrend, een klein lichtje begon te prikken, alleen, onbeweeglijk starend tussen de ineendoezelende bomen.

Er waren ook schrijvers die minder ver gingen. Louis Couperus was zo iemand. Hij was geen lid van de Beweging van Tachtig, maar werd in zijn taalgebruik wel sterk door deze beweging beïnvloed. Ook Couperus maakte soms duidelijk woordkunst, al was hij daarin nooit zo extreem als Aletrino. Een passage als de bovenstaande zullen we bij Couperus minder snel vinden dan bij Aletrino.

Toch ligt het verschil tussen de twee schrijvers eerder in de kwantiteit dan in de kwaliteit van de nieuwe woorden. Op een pagina Aletrino vinden we bij wijze van spreken evenveel nieuwe woorden als in een hele roman van Couperus, maar het soort nieuwe woorden dat we in het werk van beide schrijvers vinden is gelijk. Sterker nog, het soort nieuwe woorden dat de Tachtigers maakten was nauwelijks anders dan het soort nieuwe woorden dat sprekers van het Nederlanders nog elke dag maken.

Laat-nawittend

Wat was er nu zo bijzonder aan de taal van Aletrino? Als we de opmerkelijke zinsbouw in dit fragment buiten beschouwing laten, valt allereerst op hoeveel bijzondere en nieuwe woorden we vinden: lood-doffe, broeiig-lome, voeling, drukking, heen-levendigde, opwakend, het gaat maar door. Sommige woorden zijn vreemder dan andere, maar geen van deze woorden behoort tot het alledaagse spraakgebruik.

Vrijwel al die nieuwe woorden heeft Aletrino gemaakt volgens het procédé van de samenstelling: hij nam twee bestaande woorden, bijvoorbeeld lood en dof en koppelde deze samen tot een nieuw woord, lood-dof. Ook in niet-woordkunstig Nederlands is dit de populairste manier om nieuwe woorden te maken. Elke dag staan er in de krant enkele tientallen woorden die nooit eerder in de krant hebben gestaan. Vrijwel al die nieuwe woorden zijn samenstellingen die de lezer niet eens als nieuw opvallen.

Sommige van Aletrino's woorden zijn dan ook nauwelijks bijzonder. Het woord lood-doffe zou bijvoorbeeld in de krant kunnen staan zonder dat iemand het merkte. Dat geldt niet voor alle woorden: laat-nawittend of diep-geheimende in het bovenstaande fragment zullen we bijvoorbeeld niet zo snel terugvinden op de redactionele pagina's van de Volkskrant of De Telegraaf.>

Taalgevoel

Ik denk dat dit iets te maken heeft met een eigenaardigheid van de Nederlandse woordvorming. Het woord lood-dof is een bijvoeglijk naamwoord, terwijl laat-nawittend en diep-geheimend allebei werkwoorden zijn. Afgeleide werkwoorden zijn in het Nederlands nu eenmaal veel schaarser dan afgeleide bijvoeglijk naamwoorden. Van de laatste soort bestaan er zeer veel in het gewone Nederlands: kanariegeel, suikerzoet, loeihard, zoetsappig, enzovoort. Afgeleide werkwoorden zijn veel schaarser.

Bovendien is met de woorden die er wel zijn -- agentjepesten, buikspreken, zweefvliegen -- vaak iets bijzonders aan de hand: ze kunnen niet of nauwelijks verbogen worden. Het is bijvoorbeeld onmogelijk om te zeggen ik agentjepest of jij buikspreekt. Meestal komen deze werkwoorden alleen voor in de onbepaalde wijs (agentjepesten) en in het tegenwoordig deelwoord (agentjepestend).

Laat dit nu net de vormen zijn waarin de meeste werkwoorden ook bij Aletrino voorkomen. Laat-nawittend en diep-geheimende zijn tegenwoordige deelwoorden. Ook alle andere vormen in de verhalenbundel waaruit het bovenstaande fragment genomen is, Uit 't leven, nemen een van die twee vormen aan: dun-luchtend, los-rechtend, onbeweeglijk-angstend, week-schemerend, klomp-warrelend, optreuren, enzovoort. Opmerkelijk genoeg zijn ook dit weer allemaal werkwoorden in de onbepaalde wijs of (vooral) in de vorm van een deelwoord. Het lijkt niet waarschijnlijk dat Aletrino er bewust voor heeft gekozen om zijn afgeleide werkwoorden alleen in deze vormen neer te schrijven. Dat het toeval zou zijn, is zo mogelijk nog onwaarschijnlijker.

Het moet iets te maken hebben met taalgevoel. Alle sprekers van het Nederlands weten dat buikspreken niet verbogen mag worden, zonder dat dit de meeste van die sprekers ooit expliciet is verteld. Waarschijnlijk is er nog nooit een onderwijzer geweest die tegen zijn leerlingen heeft gezegd: je mag wel `buikspreken' zeggen, maar je mag niet zeggen `ik spreek buik'. Datzelfde taalgevoel moet Aletrino hebben gebruikt bij het vormen van nieuwe werkwoorden. Hij wist dat hij die nieuwe werkwoorden wel kon maken, maar dat hij ze niet kon verbuigen.

Heen-levendigde

Nu staat er in het bovenstaande fragment ook een woord dat misschien een tegenvoorbeeld lijkt: heen-levendigde. Is dat geen nieuw werkwoord? En is dat werkwoord niet verbogen? Het is afgeleid, maar niet zoals de woorden die we tot nu toe bespraken van twee woorden (laat en nawitten, diep en geheimen). In plaats daarvan is het afgeleid van één woord (levendigen) met een voorvoegsel (heen). Dat soort woorden zijn altijd uitzonderingen op de regel dat afgeleide werkwoorden niet verbogen kunnen worden.

Zo lijkt de vorm heen-levendigen gemaakt naar analogie van bijvoorbeeld heenzenden. Dat laatste werkwoord kan zelf ook verbogen worden: Je was boos omdat ik je heenzond. Bovendien is dit soort afleiding van werkwoorden in tegenstelling tot de twee eerder genoemde juist wel erg vruchtbaar. Alleen al van het werkwoord zetten kunnen we zonder problemen zonder problemen doorzetten, overzetten, inzetten, aanzetten, opzetten, afzetten, bijzetten, binnenzetten, buitenzetten en uitzetten afleiden. Al die werkwoorden zijn bovendien gemakkelijk te vervoegen. Ook dat heeft Aletrino kennelijk goed aangevoeld.

Drukking

In het korte fragment dat ik hierboven citeerde, liet Aletrino nóg een manier zien om nieuwe woorden te maken. Het woord drukking is allesbehalve alledaags en ook het woord voeling kent u waarschijnlijk niet in de betekenis die de schrijver er hier aan geeft; uit de context valt af te leiden dat dit ongeveer gevoel moet zijn.

Drukken en voelen zijn allebei werkwoorden, waarvan Aletrino met een achtervoegsel zelfstandig naamwoorden heeft gemaakt. Dat is op zichzelf een volstrekt normaal procédé, zoals te zien is aan woorden zoals kaping, beademing en staking. Een taalgebruiker hoeft geen woordkunstenaar te zijn om die woorden te gebruiken. Toch is er met deze vorm van afleiding iets bijzonders aan de hand: die is meestal niet toegestaan als er een andere manier van afleiding bestaat. Zo kunnen we begrijpen dat het zelfstandig naamwoord vraging niet bestaat uit het feit dat er al een woord vraag is.

Hieruit zouden we de conclusie kunnen trekken dat Aletrino hier door zijn taalgevoel in de steek gelaten is. Voor drukking en voeling bestaan immers alternatieven: druk en gevoel. Maar de hierboven geschetste wet is ook in het dagelijks taalgebruik niet zonder uitzonderingen. De woorden huivering en huiver bestaan bijvoorbeeld zonder problemen naast elkaar.

Wat Aletrino kon, kon Couperus ook, al valt de woordkunst van de laatste schrijver veel minder op dan die van de eerste. Dat komt waarschijnlijk voor een deel omdat Couperus zich zelden zo te buitenging aan extreme woordkunst zoals we hierboven van Aletrino gezien hebben. Een tamelijk representatieve passage bij Couperus is de volgende (uit De stille kracht):

Zij ontdeed zich van kimono en sarong; en, naakt, zag zij even in de spiegel haar silhouet van melkige molligheid, de rondingen van een vrouw van veel liefde. Het blonde haar goudde zich, en een parelglans droop van haar schouders over haar hals en verschaduwde weg tussen haar kleine ronde borsten.

Ook in deze passage staan een aantal nieuwe vormen, maar ze zijn minder opvallend. Het woord parelglans is het enige dat gevormd is door samenstelling. Het is een zelfstandig naamwoord en dat soort woorden zijn makkelijk op deze manier af te leiden. Het woord melkig is misschien enigszins ongebruikelijk, maar zeker niet nieuw. De enige twee afgeleide werkwoorden die we hier zien staan, goudde en verschaduwde, zijn niet afgeleid en mogen daarom best verbogen worden.

Er zijn boeken waarin ook Couperus wel wat meer afgeleide werkwoorden gebruikten. Zijn roman Iskander, over Alexander de Grote, is een voorbeeld. Net als Aletrino liet Couperus die werkwoorden altijd alleen in de onbepaalde wijs of in het tegenwoordig deelwoord voorkomen: zonnestralend, starlichtend, lichttrillend, triltintelen, schitterbeven, schreeuwjuichend. Ook Couperus had kennelijk het gevoel dat dergelijke werkwoorden beter niet verbogen konden worden. Overigens bleef Couperus ook in Iskander relatief zuinig met dergelijke vormen. Met de bovenstaande vormen heb ik bijna alle afgeleide werkwoorden uit dat boek opgesomd.

Zowel bij Aletrino als bij Couperus zien we beperkingen aan de vrijheid waarmee schrijvers nieuwe woorden konden maken. Waarschijnlijk zijn ze zich niet van al die beperkingen bewust geweest. Ik geloof niet dat Couperus aan zijn schrijftafel dacht: laat ik het werkwoord triltintelen vandaag maar niet verbuigen, want dat mag niet in de Nederlandse woordvorming. Het zou me verbazen als hij erg veel over woordvorming nadacht. Hij voelde dat hij een vorm als jij triltintelt beter niet kon maken, omdat dit een onnatuurlijke vorm zou zijn.

Schrijvers horen beroepsmatig tot de creatiefste taalgebruikers. De schrijvers aan het eind van de vorige eeuw wilden een revolutie ontketenen in de literatuur. Ze hadden het gevoel dat ze alles konden. Ze konden zelfs nieuwe woorden maken. Wie goed kijkt, ziet dat ook die schrijvers niet alles konden, dat ze gebonden werden door de mogelijkheden van het Nederlands. Daar hebben zelfs de 'bleeke gezichten en roode vlaggen in de sidderende handen' van Van Deyssel weinig aan kunnen veranderen.